Misschien heb je wel eens last van een onrustig gevoel. Over wat je nu eigenlijk wil in dit leven, over wat echt belangrijk voor je is – je draait maar door en gaat op in de waan van de dag, maar wat voor zin heeft het eigenlijk allemaal, uiteindelijk? Gelukkig ben je niet alleen: het zijn vragen waar filosofen zich al eeuwen mee bezig houden. Augustinus, bijvoorbeeld, worstelde er twee millennia geleden een leven lang mee. Hij zou uiteindelijk innerlijke rust vinden in een enkele, onwrikbare waarheid over het menselijk bestaan.
De eerste christelijke ‘filosofen’
Aurelius Augustinus (354-430) was een van de diepste denkers en bekendste persoonlijkheden van de patristische literatuur – de vroegchristelijke schrijvers of ‘kerkvaders’. Die kerkvaders grepen in hun werken niet alleen terug op de oude joodse en pas geboren christelijke wijsheidstraditie, maar lieten zich ook inspireren door de Grieks-Romeinse erfenis: de filosofen.
Aanvankelijk waren het vooral Stoïcijnse invloeden die doorwerkten. Toen het Neoplatonisme opkwam – een school die in de derde eeuw door Plotinus werd gesticht en op zichzelf al een mengelmoes was van Plato’s leer met Aristotelische en Stoïcijnse elementen – lieten de vroegchristelijke schrijvers zich vooral daardoor inspireren. Niet in de laatste plaats Augustinus: pas toen hij in contact kwam met de geschriften van het Neoplatonisme was hij in staat te geloven in het bestaan van een puur geestelijk goddelijk beginsel. Daarna bekeerde hij zich tot het Christendom.
Zelfreflectie en zelfkritiek
Tot aan zijn bekering was het leven van Augustinus onrustig. Hij bleef dwalen, zocht naar antwoorden en vooral naar innerlijke rust. In een poging antwoord te vinden op zijn levensgrote vragen keerde hij naar binnen, doorzocht zijn ziel. Ook Griekse denkers, zoals Plato, waren al in de diepte van de menselijke ziel afgedaald. Augustinus bracht zelfreflectie en zelfkritiek naar een niveau dat we echter nog niet eerder zagen. Hij trad naar buiten, in zijn boek Belijdenissen, met de meest persoonlijke en intieme bekentenissen van zijn ziel.

Ik kan aan alles twijfelen, maar niet aan dat ik twijfel
Joachim Störig schrijft in zijn boek Geschiedenis van de filosofie hoe de innerlijke zoektocht van Augustinus eigenlijk maar naar een enkele zekerheid leidt, ook wel bekend als cogito ergo sum:
Hoe meer wij de diepte van ons innerlijk proberen te doorgronden en hoe meer wij daarbij ontdekken dat het bodemloos is, des te dringender hebben wij behoefte aan een vast richtpunt. Waar dit te vinden? Augustinus vindt het, zoals voor hem de Indiërs en zoals 1200 jaren na hem Descartes, in het eigen innerlijk, namelijk in het onvaste, in de onzekerheid, in de twijfel. Ik kan aan alles twijfelen, maar niet daaraan dat ik twijfel, dat wil zeggen dat ik denk, dat ik een denkend wezen ben. Zo wordt voor Augustinus, als voor Descartes, de zekerheid van het eigen denken het onwrikbare uitgangspunt.
Augustinus vond uiteindelijk innerlijke rust in het christelijke geloof. Aan het einde van zijn leven, zo vertelt men, heeft hij zichzelf getroost met een uitspraak van Plotinus, de oprichter van de school van het Neoplatonisme in Rome:
Niet groot is hij die het voor iets groots houdt dat hout en stenen uit elkaar vallen en dat sterfelijke wezens sterven.