Een wekelijks citaat van oude en nieuwe denkers en doeners, ter inspiratie.
Deze week is het woord aan de Romeinse ‘liefdesdichter’, Publius Ovidius Naso (43 v.Chr. -17 n.Chr.). De gevierde, talentvolle dichter Ovidius wordt in het jaar 8 na Christus, om redenen die tot op de dag van vandaag obscuur blijven, verbannen naar het ‘barbaarse’ Tomi aan de Zwarte Zee. Ook daar schrijft hij door, zelfs zonder publiek, onder andere over de enige troost die hem nog rest, het schrijven, de poëzie:
‘En dan het weggaan zelf, het viel verschrikkelijk zwaar.
Maar mijn karakter was te trots om voor dit kwaad te knielen
en gaf zich niet gewonnen dankzij eigen kracht,
en niet meer denkend aan mijn vorig, o zo rustig leven
greep ik, onwennig eerst, naar wapens tegen tijd
waarmee ‘k te land en zee evenveel rampen heb bevochten
als dat er sterren tussen nacht- en dagpool zijn.
Want hier – na lang gezwerf dan toch beland waar de Sarmaten
en pijldragende Geten elkaars buren zijn,
hier troost ik, ook al schalt hun burenstrijd mij om de oren,
mijn trieste lot met poëzie, zo veel ik kan.
En ook al is hier niemand die mijn verzen aan wil horen,
toch breng ik zo mijn dag door en misleid de tijd.’*
*Vertaling: M. d’Hane-Scheltema